Engels vormt nieuwe woorden uit bestaande woorden of wortels in zijn vocabulaire door middel van een verscheidenheid aan processen. Een van de meest productieve processen in het Engels is conversie, waarbij een woord met een andere grammaticale rol wordt gebruikt, bijvoorbeeld door een zelfstandig naamwoord als werkwoord of werkwoord als zelfstandig naamwoord te gebruiken. Een ander productief woordvormingsproces is nominale samenstelling, waarbij samengestelde woorden worden geproduceerd zoals babysitter of ijs of heimwee. Een proces dat vaker voorkomt in het Oudengels dan in het Modern Engels, maar nog steeds productief is in het Modern Engels, is het gebruik van afgeleide achtervoegsels (-hood, -ness, -ing, -ility) om nieuwe woorden te ontlenen aan bestaande woorden (vooral die van Germaanse talen). oorsprong) of stengels (vooral voor woorden van Latijnse of Griekse oorsprong).Vorming van nieuwe woorden, neologismen genaamd, gebaseerd op Griekse of Latijnse afkomst (bijvoorbeeld televisie of optometrie) is een zeer productief proces in het Engels en in de meeste moderne Europese talen, zo erg zelfs dat het vaak moeilijk is om in welke taal een neologisme te bepalen is ontstaan. Om deze reden schreef de lexicograaf Philip Gove veel van dergelijke woorden toe aan de 'internationale wetenschappelijke woordenschat' (ISV) bij het samenstellen van Webster's Third New International Dictionary (1961). Een ander actief woordvormingsproces in het Engels is acroniemen, woorden gevormd door het uitspreken als een enkel woord afkortingen van langere uitdrukkingen (bijvoorbeeld NATO, laser).
|